Een vreemd geluid houdt me wakker. Het
klinkt als een golfplaat die door de wind over het dak stuitert. Het
is moeilijk een vervelender geluid te verzinnen, maar vervelender dan
de aard van het geluid, is de frequentie. Soms denk ik even dat het
stopt, ik begin weg te doezelen, maar dan begint het weer. Ik heb was
in mijn oren gestopt, maar het geluid dringt er doorheen. We dachten
dat het de bovenburen waren. Sandrien zat ze al uit te schelden en ik
stelde me al voor hoe ik bij ze zou aanbellen, dat ze zouden
opendoen. We dachten dat het de bovenburen waren, omdat zij twee
dagen geleden nog een groot feest gaven. Het duurde tot diep in de
nacht. Er werd luid geconverseerd om boven de muziek uit te komen.
Een enkeling danste. Wel vreemd, omdat we geen bovenburen hebben,
maar dat hindert niet. Nu denken we al niet meer dat zij het zijn.
Het is toch de wind en er zal iets loszitten op het dak. Niemand die
tot diep in de nacht met golfplaten in de weer is. Het is vast de
wind. De wind slaapt niet. Maar ik, zal ik nog slapen?
Ik droom dat ik aan het hardlopen ben.
Een auto probeert vlak voor mij in te parkeren. Achter mijn rug
probeert een auto te keren. Ik loop om de auto's heen, maar waar ik
ook naartoe draai, er komt een auto aan. Eindelijk bevrijd van de
auto's, word ik aangereden door een fietser. Woedend pak ik hem op en gooi ik hem in
de goot. Dan zie ik dat het een oud mannetje is. Er is bovendien iets
mis met het mannetje. Hij is niet helemaal goed. Hij heeft een appel
in zijn hand. In mijn beste Frans, (ik spreek Frans in mijn droom?)
bied ik mijn excuses aan. De bestuurders van de auto's ontfermen zich
over het oude mannetje en ze lachen naar me. Waarom zijn ze zo
aardig? Ik herhaal nog eens hoezeer het me spijt dat ik het oude
mannetje in de goot heb gegooid, maar ze blijven vriendelijk lachen.
Ze zouden niet aardig moeten zijn, denk ik nog voor ik wakker word.
Half wakker is een beter woord. Na het
ontbijt en drie koppen koffie beklim ik de trap naar de bovenste
verdieping. Ik bel aan bij de bovenburen, ook al weet ik dat er
niemand boven ons woont. De bel doet het niet. Het spionnetje is
enkel een gat in de deur. Ik tuur naar binnen, maar zie enkel
duisternis. Als de kamer bewoond zou zijn, dan gebruiken de bewoners
een ander trappenhuis, want van deze kant is de deur gebarricadeerd
door planken. Aan de andere kant van het trappenhuis staat een deur
open, maar hierachter bevindt zich slechts een wc-pot. Midden in het
trappenhuis, steunend tegen de leuning, staat een ladder naar het
dak. Ik klim op de ladder, doe het raam naar het dak open, en steek
mijn hoofd naar buiten.
Het is geen bijzonder dak. Ik zie bij
de overburen elektriciteitsdraden van de antennes naar de ramen van
de verschillende appartementen lopen. Via de ramen gaan de draden
naar binnen. Een draad hangt los, maar kan onmogelijk veel lawaai
maken. Hij is bovendien in de naalden tegen de duiven verstrikt
geraakt. Niet ver van waar een duif op de naalden was gaan zitten en
waar nu nog maar een paar botjes liggen. Op ons dak zie ik niets
loszitten. Geen stuiterende golfplaten. Er zitten twee duiven, maar
ze lijken vrij onschuldig. Ik steek mijn hoofd weer naar binnen en
klim naar beneden. Pas als ik weer in onze kamer kom, begint het
geluid weer. Het houdt nooit meer op.