Ik heb wel een theorie ontwikkeld over
hoe St. Antonius aan zijn varken kwam. Op zijn twintigste trok
Antonius naar de woestijn om zijn leven aan God te wijden, wat onder
andere inhield dat hij niet meer at. De duivel begon Antonius dan ook
te tarten met visioenen van overvloedig eten. Zodra de jonge,
hongerige kluizenaar ergens ging zitten, verscheen daar ogenblikkelijk
een rijkgevulde tafel, maar als hij opstond loste deze op in het
luchtledige. De duivel begreep dat hij met meer moest aankomen dan
luchtspiegelingen en bereidde een groot feestmaal, met als hoogtepunt
het varken op het spit. Het varken op het spit, met zo'n klein rood
appeltje in zijn bek, is misschien inmiddels wat clichématig, maar
we spreken hier over de derde eeuw na Christus en in die tijd was een
dergelijk varken nog heel wat. Antonius was echter niet onder de
indruk. Hij trok het varken van het spit en wekte het weer tot leven.
Sint Antonius zag het varken in al z'n roze pracht en was meteen
verliefd. Het varken beantwoordde zijn liefde en was zo dankbaar dat
hij Sint Antonius eens per jaar op diens verjaardag toestond om hem
op te eten, met de voorwaarde dat hij hem nadien weer tot leven zou
wekken. Sindsdien en tot de dag dat Antonius, op 105-jarige leeftijd,
stierf, waren ze onafscheidelijk. Dit is het eerste nog immer
onbekende mirakel in het leven van de heilige sint Antonius.
Ik noemde mij een kunstenaar en als
kunstenaar wilde ik leven. Zoals Antonius naar de woestijn trok om
zich aan God te wijden, zo trok ik mij terug uit het leven om het op
te offeren aan de kunst. Ik kocht varkensharen kwasten, die hebben
een prettige stugheid, en begon te offeren. De visioenen brachten echter geen inspiratie. Het varken in mijn ziel liet zich zien in de gestalte
van een slang. De slang draaide zich om mijn borst, tot ik opeens
ontdekte dat ik niet meer kon ademen. Het geval wilde dat ik ongelukkig werd. Als het de duivel was die me
in die dagen kwam verzoeken, dan had hij me toch op zijn minst een
wulpse, naakte vrouw kunnen aanbieden. Ik had haar met beide handen
vastgegrepen. Maar de duivel getroostte zich geen moeite. Ik moest
zelf op zoek, maar ik bleef zitten, in de ban van de
luchtspiegelingen van mijn gedachten.
Het is of ik in mijn ziel een wild
varken heb. Hij knort en snuift van ongeduld. “Wanneer gaat dat
leven van je nou eens beginnen?”, vraagt hij me. Zie hier mijn
innerlijke strijd: de kunstenaar in mij wil zijn varken niet voeden
en daarom begint het beest maar aan mij te knagen. Hij begint met
mijn voeten en eindigt met mijn gedachten, die hij gulzig verorbert,
voor hij in de modder gaat liggen om zich enkel nog te verroeren
wanneer hij de plotselinge behoefte voelt om zijn ballen te likken.
Zo blijft hij liggen, dagen, of weken aaneen. Ik heb eens geprobeerd mij te bevrijden van het varken door het aan te vallen met een mes, alleen om
erachter te komen dat ikzelf het varken was. Het rode bloed dat uit
mij sijpelde, bracht enige verlichting, voor ik me weer in de
modderpoel liet zakken.
Nu is er inmiddels menig vrouw, want al
het leven begint bij de vrouw, op mijn pad verschenen, of toch zeker
enkele, meer dan één, maar mijn onrust blijft me plagen. Ik ben op
een zekere manier onthecht geraakt van het leven, alsof ik te lang in
de spiegel heb gekeken en langzamerhand het spiegelbeeld ben
geworden.
Om mijn minachting voor het leven in al
zijn omvang te begrijpen, moet ik misschien vertellen over Sandrien.
Ik zag Sandrien voor het eerst bij een leesgroepavond van de
studentenvereniging Flanor en vanaf die avond was ik niet meer
instaat om te poepen, of winden te laten. Deze constipatie nam zulke
sterke vormen aan, dat mijn maag zich tot schrikwekkende grootte
begon op te blazen en ik, wanneer ik mij in dezelfde ruimte bevond
als Sandrien, gekweld werd door hevige pijnscheuten. De avonden bij
Flanor duurden tot in de ochtend en ik herinner me hoe ik vaak bij
het eerste licht naar huis rende, om op de wc neer te storten, zonder
dat deze verlichting bracht. Ik probeerde het met slaan, met hard op
mijn buik slaan. Ik hoopte dat de ballon zou knappen en de lucht naar
buiten zou lopen, maar wat ik ook deed, het hielp niets. En voordat
je denkt dat ik een slachtoffer ben, moet je weten dat het een
bewuste keuze was. Zodra ik bij Sandrien in de buurt kwam, schakelde
ik mijn darmstelsel uit en mijn lichaam wreekte zich de volgende
ochtend. Erger dan de pijn zou het voor mij zijn geweest, dat
Sandrien mij zag als het varken dat ik was. Maar hoe dieper ik het
varken wegstopte, hoe lelijker hij werd.
Voor zover mijn verwantschap met het
varken. Ik sprak ook over een grote verandering. Daarvoor moet ik nog
even terugkeren naar Bretagne, naar een strand, een grot en een groot
gevoel van angst.
Nee, misschien moet ik nog verder
terug: Het was 9 augustus, twee jaar geleden. Sandrien en ik waren in
Noorwegen. Het stormde. Bomen werden ontworteld. In een haventje was
zelfs een boot, die de naam “Gleden”(Genoegen) droeg, door de
hoge golven van de kade losgeslagen en had daarbij een stuk steiger
meegenomen. We besloten om te gaan zwemmen. Ik beschreef het toen als
volgt: “Ik had als enige zwemkleding en voelde een lichte gêne om
te zwemmen met drie naakte vrouwen, maar ik begreep het gevoel van
vrijheid dat zij vierden wel enigszins.” Ik schreef toen niet over
angst, omdat ik die niet voelde. Wel beschreef ik hoe we over ons
hele lichaam en in het bijzonder tussen onze benen, de zwembroek had
in deze kwestie de zaak alleen maar erger gemaakt, rode bulten hadden
door de kwallen die met de storm richting land waren gedreven. Het
dagboek dat ik bijhield was als een sluier over mijn ervaringen,
waardoor het gevaar van de zee mij ontging, maar ik me de jeuk van de
rode bulten nu nog levendig herinner.
Het is een merkwaardig toeval dat amper
een week later, nadat we de boot “Genoegen” zagen kapseizen in de
zee, we ons afvroegen of Sandriens ouders nog leefden, maar daarover
zal ik nu niet schrijven.
Ik dwaal wellicht af, maar laat me
dwalen, want dwalen is mijn manier van de weg vinden.
Dit jaar keerden we terug naar
Noorwegen. De eerste week waren we in de Fjorden en hield ik me
voornamelijk bezig met het vangen van vissen. Dagenlang stond ik op
een steiger en uur na uur wierp ik de hengel opnieuw uit. Een vreemd
gevoel maakte zich van me meester wanneer ik opeens een vis aan de
lijn voelde trekken en in het bijzonder wanneer de kracht zo groot
was, dat de nog onbekende vis in mijn gedachten een gigantische
gestalte aannam. De eerste keren liet ik de vis ontsnappen, maar ik
was al verslaafd. Toen ik eenmaal een vis op het droge had, moest ik
hem doden door eerst de onderkant van de kop los te maken van het
lijf en in dezelfde beweging de kop van de vis te trekken. Het rode
bloed spoot met grote kracht uit de vis, en omdat ik er niet op
bedacht was, spoot het over mij heen. Na de vis van organen te hebben
ontdaan, legde ik hem in een emmer water en merkwaardig genoeg begon
hij, na vijf minuten zonder kop en organen daar te hebben gelegen,
plotseling te zwemmen.
Hoewel mijn beestachtigheid wel
bevredigd werd door deze beoefening van wreedheid, was het de tweede
week in Noorwegen die het varken in mij echt tot rust bracht, al
besefte ik dat pas veel later. In de tweede week trokken we naar een
gebied waar geen mensen en geen dieren leefden, om daar enkel te
leven op wat we hadden meegebracht. Sint Antonius had weliswaar niet
de beschikking over droog voedsel dat met een beetje kokend water in
een volledige maaltijd veranderde, maar toch is het wellicht het
dichtst dat ik ooit bij zijn verblijf in de woestijn zal komen.
Sandrien genoot van de woeste natuur, maar ik kon haar gevoel niet
delen. Ik voelde enkel een grote angst. En tijdens die week besefte
ik al waarom ik zo bang was. Ik had geen schetsboek mee en hield ook
geen dagboek bij. Alles wat ik meemaakte, drong direct door in al
zijn ruwe werkelijkheid en het maakte me doodsbang. Als ik over de
sneeuw glibberde langs een diep ravijn, dacht ik niet aan het verhaal
dat ik erover zou kunnen schrijven, maar alleen aan de pijn die ik
zou voelen wanneer ik beneden lag.
Nu was het in Bretagne, dat die angst
plotseling terugkwam. Ik was afgelopen weekend in Bretagne met
Sandrien. We waren op een klein schiereiland. Het was erg warm. We
hadden twee liter water mee, maar dat was na een paar uurtjes op,
waardoor we bij iemand moesten aanbellen om onze flessen bij te
vullen. Had Sint Antonius geen dorst in de woestijn? We besloten de
nacht door te brengen op een strand. Sandrien wilde eigenlijk in een
grot slapen, maar ik zag dat niet zitten. Het strand nu, was klein,
met aan alle zijden, behalve waar de zee was, hoge rotswanden. Met eb
waren we erheen gelopen en het pad was verdwenen in de opkomende zee.
Het was al donker toen de zee steeds dichter naar ons toe kroop en we
ons afvroegen hoe hoog die eigenlijk zou komen en op dat moment
voelde ik weer dezelfde angst. Achteraf bekeken was de angst
waarschijnlijk belachelijk en was het veel gevaarlijker, dat we
midden in de nacht een rotswand hebben beklommen, maar over
redelijkheid, dat mag inmiddels duidelijk zijn, voel ik niet de
behoefte om te schrijven.
En al die inleiding had ik nodig, om
een ontmoeting te beschrijven, die ik had met een beeld.
“Au Grand Antoine”, staat
geschreven boven de vriendelijk ogende grijsaard. Hij draagt een
zware monnikspij en sandalen. Het varken kijkt van beneden lachend
omhoog naar zijn beschermheilige. Het is 14 augustus. Ik sta tussen
de honderden duiven en de zwervers, die zich om onbekende reden
verzamelen onder de Porte st. Denis in een geur van urine en ik staar
in complete vervoering omhoog naar de Grote Antonius. En ik realiseer
me plotseling dat mijn varken naast me staat, zoals het varken van
sint Antonius, als een vriend. En dat de oplossing zo eenvoudig is,
namelijk het ontzag voor de natuur. Soms moet het leven in al zijn
volheid worden ervaren, zonder spiegel ertussen. De angst, die ik
daarbij voelde, heeft het varken gevoed en angst is veel voedzamer
dan schamele gedachten. Ik voel een verlangen om te scheppen in mij
opkomen.